De transcendente en immanente God in de hermetica
De relatie tussen God en alles wat van Hem afkomstig zijn, leidt ons naar de basis van de hermetische theologie. God is in zijn essentie de Schepper, zodat Gods creatieve activiteit manifesteert in wat Hij werkelijk is, namelijk Zijn eigen essentie.
In het Corpus Hermeticum wordt God boven elke naam beschouwd die de mens Hem kan geven. In de verhandeling Asclepius staat geschreven:
“Daarom is God, die zodanig is dat (hij) niet onder de greep is van (menselijke) zintuigen, ondefinieerbaar, onbegrijpelijk en onmogelijk te beoordelen. In feite kan (God) noch worden ondersteund, noch doorstaan, noch worden ondervraagd (door de menselijke geest).”
God is de Ene (τὸ ἕν) en de Enige Eén (τὸ μόνον) evenals de Monade (ἡ μονάς). ‘God is Eén’ verkondigt de elfde verhandeling Geest tot Hermes. Terwijl de vierde verhandeling verklaart dat:
“Aangezien de monade het principe en de bron van alles is, is het aanwezig in alles als bron en beginsel (van alles). Als gevolg hiervan bestaat zonder dit principe niets en het principe vloeit uit niets anders voort dan uit zichzelf, als (het) werkelijk het principe van alles is.”
Door Eén te zijn, is God dus het principe van alles wat tot bestaan komt door Hem en van Hem. In de tweede verhandeling vraagt Asclepius:
“Uiteindelijk, wie is God?” En Hermes antwoordt:’ “(Hij) die geen van deze is, omdat Hij de oorzaak is van hun zijn en van alle (wezens) en van elk wezen. “‘
In de vijfde verhandeling kunnen we lezen:
“[…] Gods aard is om zwanger te zijn van alle wezens en deze te creëren, en omdat zonder degene die creëert het niet mogelijk is om iets te laten ontstaan, zal God dus niet voor eeuwig bestaan, als Hij niet altijd iets schept, in de hemel, in de lucht, op aarde, in de afgrond, in elk (deel) van het universum, in het al, in het wezen en in het niet-zijn.”
God is in een staat van constante activiteit waardoor Hij alle wezens schept. Als God zou stoppen met het scheppen van wezens, zou Zijn bestaan tot een einde komen omdat Hij schepper is en niet kan zijn wat Hij is zonder te scheppen; God is dan eeuwig omdat Hij eeuwig creëert.
God is de bron van waaruit alle wezens zijn voortgebracht door een proces van emanatie dat Gods transcendentie intact laat omdat de creatieve oorzaak aan het gecreëerde effect vooraf moet gaan. Tegelijkertijd manifesteert God zichzelf in Zijn schepselen omdat zoals de oorzaak in haar uitwerking verschijnt, God Zichzelf openbaart in de wezens die van Hem zijn ontstaan:
“[…] Hijzelf is de dingen die zijn en die niet zijn omdat Hij die dingen heeft gemanifesteerd die dat zijn, terwijl Hij in zichzelf die dingen heeft die dat niet zijn.”
Deze passage uit de elfde verhandeling is ook verhelderend met betrekking tot Gods transcendentie:
“Vandaar dat Hermes, om niet van de waarheid af te wijken, nooit gelooft dat er onder de (wezens) in de stoffelijke wereld onder en die in de geestelijke wereld boven iemand is die op God lijkt.”
Het is ook de moeite waard om de passage uit de tiende verhandeling te citeren, omdat het enig licht werpt op de relatie tussen Gods wezen en dat van Zijn eigen schepselen:
“Wie is God en de Vader en het Goede, zo niet het wezen van die wezens die nog niet bestaan, en het (creatieve) fundament van de wezens die bestaan?”
Een ander fundamenteel kenmerk van God is zijn Goedheid. God is Goed omdat Hij Zichzelf vrijelijk geeft aan wat anders is dan Hijzelf. Met betrekking tot dit onderwerp zegt de tweede verhandeling:
“Zonder twijfel, God geeft alles en neemt niets. God is zeker het Goede en het Goede is God.”
Lees ook: Wie is Hermes Trismegistus en Thoth?