Ibn Arabi, Alchemie en het Hermetisme
In de islam wordt gezegd dat Idrīs/Hermes de mensheid verschillende filosofische wijsheden heeft bijgebracht. Deze staan bekend als de hermetische wetenschappen. In dit artikel gaan we dieper in hoe de inzichten van Ibn ‘Arabi overeenkomen met het hermetisme.
Ibn ‘Arabī erfde een lange rijke traditie van kennis over de hiërarchische correspondentie tussen de makrokosmos van het universum en de microkosmos van de mens. Ibn Arabi gaf daar zijn eigen unieke draai aan. Waren zijn inzichten misschien niet zo uniek maar vergelijkbaar met het hermetisme?
Hieronder plaatsen we naast de inzichten van Ibn ʿArabī relevante passages uit de hermetica, zodat jij, de lezer, zelf kunt bepalen in hoeverre ze op elkaar lijken.
Dit is wat de grote meester Ibn Arabi schreef over zijn leraar Idris/Hermes:
“Mijn werk is in overeenstemming met hoe de Idrisiaanse realiteit wordt onthuld. Dit kwam tot stand toen ik de niveaus van de filosofen onderzocht, hoe ze de tradities [over Idrīs] doorgeven en de manier waarop ze verschillende meningen over hem hebben gevormd.
Ik zei tegen mezelf: “Ik wil deze kennis rechtstreeks van hem krijgen en begrijpen wat de oorzaak is dat de filosofen verkeerd zijn gegaan”.
Dus ging ik 36 dagen op retraite en ik kwam [van Idrīs] precies te weten waarom het zo is… Ik zag hoe dwaling de oude filosofen had beïnvloed vanwege hun eigen ziel. Dit was omdat ze vertelden wat hij had gezegd, maar daarna zijn kennis gingen interpreteren, waardoor ze verschillende meningen kregen.
Dit is net als de manier waarop de tradities (ḥadīth) van de Profeet tot ons zijn gekomen. De ene persoon verklaart dat wat een ander zegt toegestaan of verboden is, gebaseerd op hun vermogen om te begrijpen wat hij zei.”
Gezien de oudheid van de Hermes/Idris-figuur als de oorspronkelijke leraar van de mensheid, is de verklaring dat Ibn ‘Arabi rechtstreeks van hem kennis ontving door onthulling nogal opmerkelijk.
Wie was Ibn ‘Arabī?
Ibn ‘Arabī (1165-1240), beter bekend als Muḥyī al-Dīn (‘De heropleving van religie’) en als Shaykh al-Akbar (‘de grootste spirituele leraar’) behoeft weinig introductie. Hij is een van de meest diepgaande mystici die de wereld ooit heeft gekend. Zijn vele geschriften worden in de islamitische wereld al honderden jaren beschouwd als essentieel voor het diepste begrip van de aard van de Werkelijkheid.
Ibn ‘Arabī, geboren in Murcia in het zuidoosten van Spanje in 1165, bracht de eerste 35 jaar van zijn leven door zittend aan de voeten van verschillende spirituele meesters in Sevilla, Cordoba, Fez en andere steden in de Maghreb, voordat hij zijn vaderland verliet om op bedevaart te gaan.
Hij arriveerde in 1202 in Mekka op 37-jarige leeftijd en begon vrijwel onmiddellijk te werken aan wat zijn magnum opus zou worden, al-Futūḥāt al-Makkiyya (De Mekkaanse Openbaringen), die tientallen jaren in beslag nam.
Hoofdstuk 167
Voor dit artikel kijken we vooral naar hoofdstuk 167 uit de Mekkaanse Openbaringen, met de titel ‘Over het innerlijk weten van de alchemie van het menselijk geluk‘ (fī marifat kīmiyāʾ al-saʿāda). In dit hoofdstuk van de Futūḥāt beschrijft Ibn Arabi het verschil tussen de mystieke benadering en de filosofische benadering.
Het gaat hem niet over de vraag of de alchemistische transmutatie in fysieke termen mogelijk is, maar over de innerlijke transformatie die gebeurt door het spirituele pad te volgen. Hij benadrukt dat spirituele transformatie echt en haalbaar is. Maar alleen als een stadium dat verder gaat dan wat met het intellect kan worden bereikt.
Ibn ‘Arabi gebruikt het principe van transformatie (of transmutatie) als basis voor het verklaren van alchemie als een wetenschap die zowel fysiek, spiritueel als goddelijk is. Ibn Arabi stelt de kennis van de alchemie gelijk aan de terugkeer naar de oorspronkelijke staat van de mens, wat de koran ‘de fijnste gestalte’ (aḥsan taqwīm) noemt. Dit is de staat waarin God de mens schiep.
Het naast elkaar plaatsen van alchemie, ascentie en geluk, evenals een bijna wetenschappelijke classificatie van mystieke kennis, maakt hoofdstuk 167 een van de belangrijkste hoofdstukken van de Futūḥāt.
Eerdere mystieke schrijvers zagen alchemie ook als een middel tot spirituele transformatie. Bijvoorbeeld de beroemde Egyptische soefi Dhū’l-Nūn al-Miṣrī (gest. ca. 859), die uit de stad Ikhmīm (Gk. Panopolis) kwam. Ikhmīm was een belangrijk centrum van hermetische leer en wordt in verband gebracht met verschillende alchemistische verhandelingen ontleend aan de Grieks-Egyptische Hermes-traditie.
Ibn Sab’in
Naast zijn eigen geschriften over alchemie en de profeet Idrīs/Hermes, is er nog een ander verband tussen Ibn ‘Arabī en het hermetisme.
In de geschiedenis van het soefisme is er de zeer interessante figuur van Ibn Sab’in (gest. 1270). Deze hermetische mysticus wordt vaak gezien als het alter ego van ibn al-‘Arabi. Geboren, net als Ibn al-Arabi, in de stad Murcia in het zuidoosten van Spanje. Murcia – en de Ricote-vallei in het bijzonder – was in die tijd een broeinest van het hermetisme.
De hermetische opvattingen van Ibn Sab’in werden gebruikt om de doctrines van de Shaykh al-Akbar te bekritiseren, hoewel Ibn Arabi een hele generatie vóór Ibn Sab’in was geboren en geen directe invloed heeft gehad op het denken van Ibn Sab’in.
Om maar één voorbeeld te noemen: het schijnt Ibn Sab’in te zijn geweest, en niet Ibn al-Arabi, die voor het eerst de term ‘Eenheid van Bestaan’ (wahdat al-wujud) heeft bedacht. Het is echter lbn Arabi, en niet lbn Sab’in, die door orthodoxe moslims de schuld krijgt voor dit “ketterse” concept.
Alchemie
Alchemie is gebaseerd op het idee dat het universum geordende is. Een plaats waar de oorspronkelijke oneindige en onbepaalde staat van Zijn is gedifferentieerd in een orde van kenbare patronen. Deze patronen kunnen waarheden over zowel de wereld als over mensen onthullen.
De essentiële Eenheid van alle dingen is één substantie, en alle verschillende fysieke lichamen en vormen zijn manifestaties van die substantie.
Deze kosmische orde is waarneembaar in de interacties van de vier elementen (aarde, water, lucht en vuur). Deze ontstaan uit dezelfde oerstof (materia prima).
Elk element wordt geacht twee eigenschappen te hebben;
- aarde is koud en droog;
- water is koud en nat;
- lucht is heet en nat;
- vuur is heet en droog.
De vier elementen worden beschouwd als verschillende verschijningsvormen van de oermaterie, zodat alle zichtbare, materiële dingen een specifieke combinatie zijn van warmte, droogte, kou en nattigheid. Het verschijnen van een ding in de ene vorm sluit zijn transmutatie in een andere vorm niet uit.
Macrokosmos en microkosmos
In de alchemie is er een nauwe en belangrijke overeenkomst tussen macrokosmos en microkosmos. Zowel het universum (‘de grote wereld’, al-ʿālam al-kabīr) als de mens (‘de kleine wereld’, al-ʿālam al-ṣaghīr) zijn uitdrukkingen van dezelfde werkelijkheid.
Deze overeenkomsten verbinden werelden met elkaar die ogenschijnlijk ander lijken. Ze verbinden de wereld van de hemel/planeten, de wereld van de elementen, het universum en het menselijke individuele bewustzijn met elkaar. De wetenschap van de astrologie werd de sleutel om de vorming en transmutatie van elementen en metalen te begrijpen.
In de alchemie bestaat ook het idee dat er een enkele stof is die zich splitst in twee geslachten. Dit is gelijk aan de menselijke schepping zoals die wordt beschreven in de koran en waar wordt gezegd dat deze afkomstig is van Adam:
“O mensheid, vrees uw Heer, die u [allemaal] heeft geschapen uit één enkele ziel, en die daaruit zijn medemens heeft geschapen, en die vele mensen heeft verspreid. en vrouwen van hen beiden.”
De vraag is hoe een veelheid van verschillende vormen zouden kunnen voortkomen uit een enkele oerbron. In numerieke termen is dit identiek aan het hoe Pythagoras beschrijft hoe het getal 1 wordt verdubbeld tot 2, en hoe vanuit die hoofddeling alle getallen voortkomen.
Het elixer
Het belangrijkste middel dat door de alchemist voor het transmutatieproces werd gebruikt, stond bekend als het elixer (van het Arabische al-iksīr). Dit werd aangeduid met verschillende pseudoniemen, waaronder de steen der wijzen (ḥajar al-falāsifa of ḥajar al-ḥukamā).
Er waren twee versies:
- een wit elixer (al-iksīr al-abyaḍ), gelijk aan de maan, die koper in zilver omzet, en
- een rood elixer (al-iksīr al-aḥmar), gelijk aan de zon, die zilver omzet in goud.
De 8ste-eeuwse vader van de Arabische alchemie, Jābir b. Ḥayyān (in de Latijnse wereld bekend als Geber), had de theorie uiteengezet dat aangezien elk metaal een specifieke combinatie van de vier elementen was, het metaal kon worden getransmuteerd door de verhoudingen van deze basiskwaliteiten te herschikken.
De agent voor deze verandering was het elixer, waarvan werd gedacht dat het niet alleen in staat was om de transmutatie in goud of zilver te produceren, maar ook om ziekten te genezen en het leven te verlengen. Het rode elixer stond ook bekend als de rode zwavel (al-kibrīt al-aḥmar), en werd een technische term voor het aanduiden van de transformerende kracht van een ware spirituele leraar.
Ibn ‘Arabī gebruikt de term in de Tadbīrāt in de context van wat hij ‘de aanbeden steen’ (al-ḥajar al-mukarram) noemt, die ‘in alles dat bestaat wordt gevonden’ en identiek is aan het elixer. Zelf werd Ibn Arabi later ‘de rode zwavel’ genoemd als erkenning voor zijn meesterschap van spirituele alchemie.
Onder genezing van ziekten werd verstaan de transmutatie van een ziek lichaam in een gezond lichaam gezond. De transmutatie van koper in goud werd opgevat als de genezing van een ziek metaal en deze weer gezond maken.
De genezing van een zieke geest werd gezien als de voltooiing van het menselijke doel hier in dit leven, zodat de mens werkelijk
Gods plaatsvervanger of vertegenwoordiger (khalīfa) op aarde kan worden.
Deze correspondentie is de basis van Ibn ‘Arabī’s uiteenzetting waarin hij het proces en het doel van de alchemie koppelt aan het doel van het spirituele pad, namelijk menselijk geluk.
Alchemie van Geluk
Het doel van alchemie (kīmiyāʾ) is geluk (saʿāda). Het Nederlandse woord ‘geluk’ geeft niet echt de diepte van de Arabisch term weer. De term saʿāda is zowel gebaseerd op hoe het woord wordt gebruik in de Koran als een lange traditie die teruggaat tot het Griekse idee van eudaimonia (meestal vertaald als ‘geluk’ maar ook als ‘harmonious leven’ of ‘spirituele vervulling’).
Geluk is iets waarnaar in deze wereld moet worden gestreefd. Het is niet alleen een hoogstaande ethische houding die deel uitmaakt van een goed leven, maar geluk is ook de vervulling van iemands potentieel als een mens die het goddelijke kent.
Door te stellen dat ‘al het geluk ligt in het kennen van God‘, benadrukt Ibn ‘Arabi het cruciale belang van kennis, en van het herkennen van God in elke goddelijke manifestatie. Met andere woorden, het goddelijke leren kennen in elke vorm of heilige naam waarmee Hij Zichzelf openbaart. Het bereiken van perfectie is het centrale doel van de alchemie van geluk:
Ibn Arabi: “….niet iedereen die geluk heeft gevonden, wordt perfectie toegekend. Want terwijl iedereen die perfect is, gelukkig is, is niet elke gelukkige perfect. Perfectie betekent het bereiken van – en het verbinden met – de hoogste graad, en dat is de gelijkenis van de Bron aannemen.”
Anthropos
In de hermetica wordt de goddelijke oermens Anthropos genoemd. Het is de entiteit die de nauwste relatie heeft met het Goddelijke. Het Goddelijke houdt van de oermens (Anthropos) het meest van alle schepselen. De oermens is geschapen naar het beeld van zijn vader. Androgyn en goddelijk daalt hij af door de niveaus van de werkelijkheid:
“De goddelijke Geest (Nous), de vader van alles, die leven en licht is, baarde een mens (Anthropos) zoals hijzelf, van wie hij hield als zijn eigen kind. De mens was heel mooi. Hij had de beeltenis van zijn vader, En god, die verliefd was op zijn eigen vorm, schonk hem al zijn vaardigheden.” – Corpus Hermeticum I.9
Ibn Arabi gebruikt verschillende namen voor mensen. Een oppervlakkig persoon wordt ‘bashar‘ genoemd. Zijn menselijkheid is “huiddiep”, het komt niet verder dan zijn lichaam. Een volledig ontwikkeld mens wordt “insān” genoemd. Deze persoon is bekend met elk aspect van de werkelijkheid en hij heeft de goddelijke gelijkenis aangenomen.
In de hermetica lezen we ook dat elke mens (Anthropos) iets goddelijks in zich heeft. De hermetica verwijst met het woord “antropos” naar ‘echte’ mensen die gnosis kunnen bereiken. Mensen die geen gnosis kunnen bereiken, worden ‘mensen’ genoemd. Er worden dus in de hermetica andere woorden gebruikt om “onwetende” mensen te beschrijven.
Ibn ‘Arabī introduceert dit thema van echte mensen en oppervlakkige mensen door twee verschillende soorten alchemie te schetsen. Hij noemt deze ‘oorsprong’ en ‘de verwijdering van gebreken en kwalen’.
De eerste soort alchemie is een creatief proces waarbij de dingen tot stand komen volgens hun inherente aard. De tweede soort alchemie houdt in dat het natuurlijke ontwikkelingsproces op de een of andere manier is belemmerd door een accidentele ziekte of slechte gezondheid, en een therapeutische interventie vereist.
Om innerlijke defecten en kwalen te elimineren, is de bijzondere kunst van de alchemist nodig. De alchemie begrijpt de kosmische orde en werkt met deze orde samen om dingen weer in balans te brengen.
Een van de belangrijkste kenmerken van Ibn ʿArabī’s benadering, is dat hij begint met heelheid en integratie. De ontwikkeling of evolutie van de mens naar perfectie wordt niet alleen gezien als een proces waarbij men van onwetendheid naar kennis gaat, of obstakels op de weg naar een toekomstig geluk opruimt, maar als het begin van een reeds bestaande perfectie of heelheid.
In de alchemie gaat de oorspronkelijke oervorm van metaalerts vooraf aa alle mogelijke vormen van zijn bestaan. Zijn reis door tijd en ruimte heeft als doel zijn ware potentieel te realiseren, namelijk om goud te worden.
Ibn Arabi vindt bevestiging van deze methode in het gezegde van de Koran: “Hij gaf aan alles zijn aard en toen leidde Hij het”. Iets wordt heel en perfect geschapen en dan begint de ontwikkeling en voltooiing in de tijd, onder toezicht en begeleiding van het goddelijke.
Voor mensen culmineert deze ontwikkeling in de graad van voltooiing (kamal), waardoor iemand Gods vertegenwoordiger (khalīfa) op aarde is geworden. Deze mens handelt in lijn met het goddelijke omdat hij gelijk de goddelijke beeltenis is geworden.
Deze voltooiing leidt ertoe dat iemand die de staat van “goud” heeft bereikt, terugkeert naar de “metaalmijn” (de maatschappij) om daar op te treden als gids voor degenen die nog in een lagere staat van ontwikkeling verkeren, maar wel met het alchemistische werk willen beginnen.
De reis naar voltooiing
Een ander thema bij Ibn Arabi is hoe de mens moet reizen om zijn voltooiing te bereiken. Het menselijk potentieel kan alleen worden bereikt door een proces van spirituele ascensie (miʿrāj). De mens reist van het allerlaagste naar het allerhoogste waarvoor de mens is geschapen.
In de beschrijving van Ibn ‘Arabī gaat de reis door alle bestaansniveaus in een nabootsing van de hemelvaart van de profeet Mohammed door de zeven hemelen en verder. Zoals de koran zegt: ‘Eer zij Hem Die Zijn dienaar ‘s nachts van de Heilige Moskee naar de Verste Moskee deed reizen, wiens buurt Wij gezegend hebben, om hem enkele van Onze Tekenen te tonen.‘
In tegenstelling tot eerdere mystici zoals Abū Yazīd al-Bisṭāmī, is Ibn ‘Arabī bijzonder trouw aan het voorbeeld van de Profeet. Voor hem was dit niet alleen een metaforische reis, die elke mysticus op zijn eigen unieke manier doorloopt, maar ook een reis die het profetische voorbeeld het meest nauwkeurig volgt.
De hemelse reis die de mysticus beleef door in de voetsporen van de Profeet te treden, is een weergave van het proces van terugkeer naar – en vereniging met – de Werkelijkheid, terwijl de mysticus nog steeds in deze wereld leeft.
Het is een visionaire reis die de waarheid van iemands wezen realiseert op een manier die totaal anders is dan elke andere vorm van kennisvergaring.
De hemelvaart (miraj) vindt plaats waar het aardse niveau eindigt, voorbij de vier elementen van deze wereld. Het begint met de hemelsfeer van de maan, die onder de geestelijke heerschappij van de profeet Adam staat, en gaat door de verschillende hemelsferen tot de zevende, waar Abraham verblijft.
Deze hemelse sferen werden beschouwd als dat de ene genest is in de andere, en bolvormig. Also een Russische matroesjka-pop. Ibn Arabi herinnert zijn lezers eraan dat alle goddelijke visie en ascentie eigenlijk een tweezijdige aangelegenheid is:
“Visie van de Ware God gebeurt alleen in een wederzijdse ontmoeting die een stijging en een daling omvat. Het opklimmen is van onze kant, het neerdalen is van Hem.”
Deze wederzijds ‘confrontatie’ (munāzala) is de persoonlijke ontmoeting tussen het goddelijke en het menselijke. Het is een beweging waarbij beide partijen betrokken zijn. Het speelt zich af binnen het domein van de verbeelding, waar betekenis en vorm elkaar doordringen.
Alle beschrijvingen van spirituele ascentie kunnen het best worden begrepen als een reeks ontmoetingen, waarbij de mysticus in directe contemplatie komt van de goddelijke Aanwezigheid door de ‘Tekenen’ die Hij openbaart.
Het gaat om een eindeloze ontdekkingsreis, waarin geen herhaling is. Maar de specifieke graden of niveaus van bestaan worden afgebakend, zodat de reis kan worden gekarakteriseerd als dat het een begin heeft, een midden en een einde.